Na de jaren van plastiek is ambacht en traditie al een tijdje weer aan de macht. Meisjes breien en maken rokjes, jongens tuinieren of broddelen aan hun fiets. Bij voorkeur aan een stalen ros met meer ervaring dan hun grootvader. Ik beken. Ook ik ben gezwicht. Moeilijk was dat niet. Oude, handgemaakte stalen fietsen hebben dat wat antiek meubilair of oldtimers ook hebben. Je voelt het vakmanschap waarmee ze zijn gemaakt. Ze lijken gebouwd in de veronderstelling ooit als gewild erfstuk te dienen. Ze zijn ontroerend mooi. Alleen al ernaar kijken is een intense beleving. Stalen fietsen hebben niet alleen charme in overschot. Ze zijn ook uiterst duurzaam. Ze gaan een leven en langer mee. Dat bewijst hun voortdurende paraatheid tot fietsen, zelfs op hoge leeftijd. Ze verzamelen littekens, maar gaan er zelden aan kapot. En in tegenstelling tot heel wat moderne fietsen zijn ze overzichtelijk. Je kan er nog zelf aan sleutelen.
Mijn ontembare fietsnostalgie lokt me elk voorjaar naar Oudenaarde. Dan wordt de Retroronde gereden, een fietstocht waar alleen het stalen ros van minstens dertig jaar oud startrecht heeft. Ook op mijn thuisgrond geniet ik dagelijks van het zachte getik dat mijn blauw koersfietsje uit 1977 maakt, of de oerkracht die uitgaat van mijn roetzwarte stalen opafiets. Maar dit is anders. Hier in Oudenaarde fiets ik tussen een peloton erfstukken uit staal en twee wielen. Stukken die als porseleinen vazen elk weekend keurig zijn afgestoft, en op deze hoogdag trots aan de familie worden getoond. Fietsen gelakt in kleuren die een fietsontwerper met boekhouder vandaag nooit zou durven gebruiken. Geen onnodige accessoires met dure Engelse termen. Geen Made in China.
Ik druk mijn ogen terug in hun kassen bij het zien van pure veloporno. Die term heb ik niet uitgevonden. Op het internet leidt de zoekterm ‘bikeporn’ je door een onuitputbare bron met plaatjes van prachtige fietsen en hun eigenaars. Als je een nieuwe fiets zoekt, laat je hier dan gerust eens in gaan. In het geniep hoeft niet. Ondanks de suggestieve term gaat de meeste veloporno vlotjes door het kinderslot. Berijders van mooie fietsen kleden zich vaak assorti met hun fiets. Vandaag zie ik meisjes in vintagekleurige zomerjurkjes. Heren in een kostuum uit grijze tweed. Met vlinderdas en bretellen. Renners in matgekleurde wollen wielertruitjes. En veel haar op hun benen. Er is zelfs een meneer pastoor, die zijn zwarte soutane verrassend vlot over zijn even donkere pastoorfiets gooit. Alles hier is in scène gezet, maar niets is nep. Een feestdag van het stalen ros.
Tijdens de Retroronde van 2013 ontmoet ik de familie Oosterlinck. Dat ze vandaag op fietsen van amper een paar jaar oud mogen rijden, komt omdat het een geslacht van ambachtelijke fietsenbouwers betreft. De familie maakt nog steeds fietsen zoals grootvader het hen ooit heeft voorgedaan. De fietsen zijn fonkelnieuw, maar voor het ongeoefende oog amper te onderscheiden van goed onderhouden antiek. Stalen kaders in nostalgische vintagekleuren, bruinleren springveerzadels en massieve kettingkasten. De fietsen zijn authentiek, maar niet ouderwets. Want hoewel vrij onzichtbaar slopen er ook moderne innovaties als naafversnellingen en gesofisticeerde trommelremmen in.
Peter Oosterlinck vormt samen met zijn broer Tom de derde generatie. Ook de tweede draait nog mee in de fabriek. De vierde wordt klaargestoomd. Allen groeiden ze op tussen de stalen fietskaders en lasbranders. Peter vertelt me de geschiedenis van zijn familie. Het is een verhaal over fiere vakmannen die tegen de stroom in ambacht lieten zegevieren over afkalvende efficiëntie. Bijna ging de familie ten onder, maar ze hielden stand, en vandaag bloeit de zaak als nooit tevoren.
Het familieverhaal begint in 1946, wanneer grootvader Achiel Oosterlinck een bescheiden fietswinkeltje begint op de markt van Zwevezele. Het is in een tijd dat je onder elke kerktoren nog vijftien van die fietsenwinkeltjes hebt. De tijd ook waarin fietsenmakers nog echt zelf hun fietsen maken. Van stalen buis tot afgewerkte machine. Achiel is er zo bedreven in dat hij na enige tijd zijn winkeltje sluit en fietskaders voor anderen gaat produceren. Hij het vakmanschap, de anderen de verkooppraatjes.
Wanneer zijn drie zonen volgen, verhuist de familiezaak naar een groot fabriekspand in Egem, een beetje niets- en niemandsland tussen Roeselare en Aalter. Ze mogen voor alle grote fietsmerken produceren. In de topjaren bijna 30.000 fietskaders per jaar. Handgemaakt in Egem. Een kwaliteitslabel. Maar in de jaren negentig breekt een nieuwe tijd aan. Een tijd waarin alles nog goedkoper en nog sneller moet. De tijd van Made in China. ‘Onze klanten namen de fabriek zowat over’, zegt Peter. ‘Ze eisten de goedkoopste kaders. En daarna nog goedkoper. Zelfs de prijs van een moertje was een discussiepunt: of we er die laatste eurocent niet konden afvijlen? En het moest altijd sneller. Het was altijd zever. En terwijl mijn vader en nonkels zich in de fabriek kapot wroetten, gingen de klanten met de eer lopen: handgemaakt in eigen streek, stond dan in hun advertenties.’ De fietsenmakers voelen zich steeds minder de vakmannen waartoe grootvader Achiel hen had opgekweekt. En ze wisten ook wel dat ze op termijn niet zouden standhouden tegen de productie in Azië, waar snel en goedkoop de standaard is.
In 2005 roept Jan zijn zoons Peter en Tom bij zich. De laatste Nederlandse klant heeft afgehaakt. Taiwan is goedkoper. Maar de drie Oosterlincks breken niet. Ze besluiten een sabbatjaar te houden, en na te denken over een eigen fietsenmerk. Om zo trouw te kunnen blijven aan de stiel en de familietraditie te redden. ‘We wilden terug op onze eigen manier fietsen blijven maken. Niet als een radertje in een groot bedrijf. Mijn vader, mijn broer en ik, wij zijn fietsenmakers, en als we dat niet kunnen zijn, dan zijn we niets.’ Het familiebedrijf bekoopt de koppige keuze van traditie boven efficiëntie bijna met een faillissement. Jarenlang onder de marge produceren had een immense put achtergelaten die nog steeds dieper werd. ‘Om schulden af te lossen, verkochten we zelfs een paar containers fietskaders die grootvader ooit had gemaakt. Niet als fietskaders, maar als oud ijzer. Zes frank per kilo bracht het toen op.’ De dauw in Peter’s ogen verraadt dat hij het daar nog altijd moeilijk mee heeft. Als een rozenkweker die zijn mooiste kweek noodgedwongen laat verhakselen tot bodembedekkers. Maar het moest. Net zoals dat anderhalf jaar dat hij zonder inkomen leefde in een conciërgewoning grenzend aan de fabriek. Maar die opofferingen hielden het bedrijf in leven.
De familie doorspartelde de beproeving met enige zin voor humor. De laatste blok geperste kaders staat sinds 2007 op een sokkel voor de deur. Een welgemeende fuck you naar een moeilijk verleden. Met erboven een fiets en een nieuwe naam: Achielle. Het merk werd een klassieker. Een portret van grootvader Achiel pronkt nu op een metalen plaatje aan de voorzijde van elke fiets. De realisatie van een droom die in dat kleine winkeltje op de markt van Zwevezele ontstond.
Hoe stalen buizen tot fietsen groeien
Peter nodigt me uit om het familiebedrijf in Egem te bezoeken. Enkele weken later al sta ik aan de voordeur. Geen grote opschriften. Alleen de fiets op de sokkel van geperst staal verzekert me dat het hier is. In de fabriek werken vader Jan, zijn zonen Tom en Peter en vijf vaste krachten. Met hun achten produceren ze ongeveer drieduizend fietsen per jaar. Uitsluitend op bestelling. In principe bouwen ze in tien dagen een fiets. Maar door de beperkte bezetting verdelen ze het werk naargelang de bestellingen binnenkomen. In de winter maken ze vooral kaders, want dan worden er amper fietsen verkocht, in de zomer knutselen ze vooral fietsen in elkaar.
Mama Caroline brengt koffie. Zwart. Zoals de handen van Peter. Hij wil me laten zien hoe fietsen groeien uit lange stalen buizen. Maar eerst wil ik hem iets vragen: waarom staal? Fietsen kunnen tegenwoordig uit allerlei materialen groeien. Staal, titanium, aluminium, carbon, en zelfs bamboe of hennep. Hoewel de biologische optie veelbelovend klinkt – even sterk als staal, even licht als carbon en na gebruik composteerbaar – blijft staal niet alleen zijn absolute favoriet, maar ook die van zowat alle andere ambachtelijke fietsenbouwers. Waarom? ‘Het is sterk, comfortabel en eenvoudig te herstellen. Het gaat een leven en nog veel langer mee. Dat maakt het ook duurzamer dan carbon of aluminium. Een carbon of aluminium kader kun je na een zware valpartij weggooien, terwijl je staal altijd kunt herstellen.’ Maar staal is ook zwaar. ‘Dat is het vooral in ons hoofd. We willen een fiets die zo licht mogelijk is. Maar in ons vlakke land doet het gewicht er niet zoveel toe. Dat is alleen zo als je naar boven moet rijden. Bovendien bolt een stalen fiets gewoon aangenamer. Een aluminium kader, hoe duur ook, fietst in mijn ogen alsof je hem net uit een sjieklettebak hebt getrokken. Nee, staal is de basis. Daarom noemen we het ook een stalen ros. De rest zijn variaties daarop.’
Peter wijst naar een voorraadje lange stalen buizen helemaal achterin zijn fietsenfabriek. Dat is toch wat ik zie. Grauwe stalen buizen van zes meter lang. Peter ziet nu al de fietsen die hij eruit zal maken. Die buis wordt een Sam, die buizen een Louise. Elke afgewerkte fiets hier krijgt een naam. Hij laat me zien hoe de stalen buizen op lengte worden gezaagd, vervolgens in de gewenste vorm worden geplooid en daarna met elkaar worden verbonden door zogenaamde lugs. Dat zijn tussenstukken die ook gemaakt zijn van staal, maar dan dikker. Met de buizen en de lugs knutselt Peter een kader ineen, dat vervolgens definitief dicht wordt gesoldeerd. Daarna krijg je het alleen nog met een slijpschijf weer open. De kaders worden schoon geblazen door een zandkanon, en vervolgens in een vintagekleurtje gelakt. Aan de muur hangt een indrukwekkend kleurenpalet dat uit een doos smakelijke pralines lijkt geplukt: crèmebeige, koffie: zwart of met melk, bordeau, olijfgrijs, mosgroen, intens rood, zandgeel, chocoladebruin, turquoise of zalmbeige. Verrukkelijk.
Nu het kader af is, gaat het voor de assemblage met zijn gat in de lucht op een grote carrousel waarop in totaal 25 fietsen passen. Hier gebeurt de afwerking van de fiets. In het eerste kwart van het rad worden de spatborden gemonteerd, in het tweede het stuur, dan de wielen enzovoort tot de fiets helemaal af is. In de zomer, wanneer het rad bijna onafgebroken draait, komen jobstudenten daarbij helpen, maar bandwerk is dat volgens Peter nooit. ‘Wie een Achielle bestelt, kiest op voorhand welk type kader hij wil, en welke kleur, maar ook welk stuur – een ossenkopstuur of een kort vlak stuur bijvoorbeeld -, welk stuurlint, welk zadel, welke spatborden en zelfs welke bel. En of je er versnellingen op wil of niet. Zo bollen hier telkens weer andere fietsen buiten. Soms in combinaties waar wij nooit aan hadden gedacht.’
Daarna rest enkel nog het kiezen van een naam. Peter noemt zijn fietsen niet naar ongeboren kinderen of legendarische renners. De fietsen krijgen een naam op basis van hun karakter. ‘Die ziet eruit als een Sam, en die als een Louise. Sam is stoer. Louise heeft klasse. Meer zit er niet achter.’ Sam is het hipste paardje in de stal, geïnspireerd op een pistefiets van de jaren dertig, een doortrapper gestript tot het minimum, maar helemaal klaar voor de stad. Sam heeft ook een knappe vriendin: Saar. Ik zie hun alter ego van vlees en bloed zo voor me staan. Het zijn opvallende, frisse en trendy verschijningen. Stadsjeugd. Sam’s tante Louise is een pak bescheidener. Zij is de kleindochter van de fiets waarmee oma in haar tijd om boodschappen ging. En de familie blijft uitbreiden.
Tijdens mijn bezoek droomt vader Jan aan een nieuwe telg. Een echte kroegfiets. Hoe die eruit zal zien, en hoe die zal heten, wil hij nog niet kwijt. Er is geen tekening. Die komt er ook niet. Jan zal het kader plooien op basis van het uiterst gedetailleerde ontwerpplan in zijn hoofd. Tijdens de eindfase van mijn boek ontmoet ik het eindresultaat op een fietsbeurs in Kortrijk. “Hij heet Omer”, zegt Jan trots. Ik zeg niets, maar knik bevestigend. Ik had geen toepasselijker naam kunnen bedenken. Het wordt me nu ook duidelijk waarom Jan van een kroegfiets sprak. Omer heeft een stevig kader met een gekromde uitsparing die ruimte laat voor een trotse bierbuik. En een breed stuur voor het geval het oriënteren wat moeilijker wordt. Omer is een gezapig mannetje. Ik zie hem zo rusten tegen de gevel van een bruine dorpskroeg. Zijn baasje geniet binnen van het streekbiertje waarnaar hij is vernoemd. Op de televisie wordt een koers gereden tussen vederlichte carbon racepaardjes. Maar Omer hecht er geen belang aan. Hij brengt een toost uit op zijn nieuwe compagnon de route. Proost!
Knap artikel! Staal rules.